HET DRENTS SCHILDERSGENOOTSCHAP: 50 JAAR BEELDBEPALEND IN DRENTHE

Alfred Krans

Nederland is altijd een land geweest van sociëteiten, genootschappen, kamers en verenigingen. Vanaf de middeleeuwen wordt er in openbare dan wel besloten gezelschappen geschilderd, gemusiceerd, gedeclameerd, gedicht, geborreld, geroddeld, politiek bedreven, met als hoogtepunt de achttiende eeuw, toen er na 1750 tal van genootschappen werden opgericht in de gegoede kringen om toch maar vooral deel te kunnen nemen aan het culturele en wetenschappelijke leven. Het meest bekend werden de dichtgenootschappen met snorkende namen als “Kunstliefde spaart geen vlijt” en “Nil volentibus arduum”, maar er waren ook genootschappen voor de beeldende kunsten, algemeen – culturele genootschappen als Felix meritis, genootschappen om de beschaving van de burgers te bevorderen, zoals de Maatschappij tot nut van ’t algemeen en er werd zelfs een Maatschappij tot het redden van drenkelingen opgericht. Voeg daarbij de honderden leesgezelschappen, die een meer informeel karakter hadden en het zal duidelijk zijn, dat de sociabiliteit het culturele leven in Nederland in deze eeuw zeer heeft beïnvloed. Literatuur en kunst beschouwde men weliswaar als zaken van individuele creativiteit en aangeboren talent, maar dat moest wel worden ontwikkeld door middel van studie, oefening en ijver. Eigen talent kon alleen maar verder komen door het werk van anderen te bestuderen, door vooral te luisteren naar raadgevingen van ervaren collega’s en eerste versies te wijzigen op advies van reeds gesettelde dichters en kunstenaars. In de achttiende eeuw werden leerbare en overdraagbare vaardigheden gezien als de essentie van het kunstenaarschap, waarbij samenwerking in genootschapvorm een logische consequentie was.

Het is allemaal weg nu en achterhaald, wij leven in het tijdperk van de snelle cyberinformatie, waarbij het individualisme de plaats heeft ingenomen van de samenwerking. Maar rudimenten uit het verleden zijn er nog steeds. Drenthe bijvoorbeeld heeft nog steeds een aantal rederijkerskamers, in Assen zetelt al meer dan 250 jaar de Heerensociëteit en er is het Drents Schildersgenootschap, een moderne versie van de achttiende eeuwse vorm, want opgericht in 1954. In de statuten vinden we dan ook over de doelstellingen een flauw aftreksel van de ellenlange artikelen uit vroegere tijden: het bevorderen van de vriendschappelijke geest onder de kunstenaars in het algemeen. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het houden van tentoonstellingen, bijeenkomsten en lezingen. Maar wel is er nog een typisch genootschapelement: het lidmaatschap kan pas worden verkregen na een uitgebreide ballotage.

En eigenlijk was een schildersgenootschap in Drenthe ook niet eerder mogelijk dan in het midden van de vorige eeuw. Kunstenaars waren er voor die tijd uiteraard wel, maar mondjesmaat en zeker niet in groepsverband. Uit de achttiende eeuw kennen we alleen Cornelis Pronk, een topografische tekenaar, die een schetsboekje heeft gemaakt van de provincie. Daarna was er nog Egbert van Drielst, een Amsterdamse behangselschilder, die regelmatig Drenthe bezocht en landschappen maakte. Pas in de negentiende eeuw woont er een aantal schilders in Drenthe voor korte of langere tijd, allen romantici met belangstelling voor het pure landschap, maar zij hebben geen enkele invloed gehad op de kunstenaars na 1878. Ook van het impressionisme vinden we niets terug in de werken van de toenmalige Drentse schilders. Dat gold ook voor het werk van mijn overgrootvader Jean Krans, die zich in 1879 op de havezate Vredeveld in Assen vestigde en met zijn portretten en landschappen jarenlang beeldbepalend was in het bijna lege Drentse kunstenaarsland. Zijn zoon Louis werd een bekende schilder van heidelandschappen, die grif werden verkocht naar Amerika en Canada, maar hij was te modern voor zijn tijd. Niet vanwege zijn werk, maar vanwege zijn zondige levensstijl. Hij leefde in concubinaat, had vier kinderen en dat werd niet op prijs gesteld door de jetset van Assen, waartoe ook zijn vader behoorde. Hij werd dus uit het landgoed gezet en leefde verder in armoede, want van de kunst alleen kon niemand in die tijd bestaan.

In de periode tussen de beide wereldoorlogen bezochten veel schilders uit andere delen van Nederland in de zomer Drenthe en ontstond er een kleine groep schilders in Meppel, die elkaar echter nauwelijks kenden, laat staan contact hadden met andere schilders in Drenthe. Arie van der Boon kwam in 1915 vanuit Gelderland naar Rolde, trouwde een telg uit het voorname Drentse geslacht Gratama en was voor de rest van zijn leven onder de pannen. In 1921 vestigde Bernard von Dülmen Krumpelmann zich in Zeegse en werd beroemd om zijn fantastische verhalen en de blote kinderen, die vrolijk spartelend in de Drentse Aa door hem werden geschilderd. Von Dulmen was voor de oorlog twee keer bij van der Boon aan de deur geweest, maar werd beide keren door een open bovenraampje weggevloekt, omdat de maestro aan het werk was. Het zou tot 1955 duren voor de beide heren met elkaar kennis maakten tijdens een bijeenkomst van het DSG waar ze beiden lid van waren. Zo ging dat in die tijd met schilders in Drenthe.

Pas in 1946 werd de eerste bovenlokale schildersgroep opgericht, de Kunstkring de Drentse schilders, maar een groot succes werd het niet. Onderlinge vetes, gehakketak over de geringe kwaliteit van het werk, incompatabilité des humeurs en opstandige jongeren leidden al snel tot een vleugellamme situatie. Zo was er nogal wat weerstand tegen de Asser schilder Hein Kray, een zwaar gereformeerde man, zo fien als gemalen poppestront, zoals men dat in Drenthe pleegt aan te duiden. Als er werd geëxposeerd, haalde hij op zaterdagavond zijn werk weg en hing het maandagochtend weer op. En in zijn atelier gingen de gordijntjes dicht. Als zijn werk van een behoorlijke kwaliteit was geweest, had niemand waarschijnlijk iets gezegd.

In 1954 liepen 9 leden van de kunstkring weg en richtten het Drents Schildersgenootschap op. Vijftig jaar lang zet dit genootschap nu al de toon in het Drentse culturele landschap met meer dan honderdvijftig tentoonstellingen in binnen –en buitenland. Het is de oudste organisatie van beeldende kunstenaars in Drenthe en tot 1970 ook de enige. De leden zijn tot nu toe steeds toonaangevende kunstenaars in de provincie geweest, die ook landelijk vaak hun partij meeblazen. De geschiedenis van dit genootschap is dan ook tegelijkertijd de geschiedenis van de beeldende kunst in Drenthe.

In de eerste tien jaar wordt het genootschap geconsolideerd en vinden er de gebruikelijke zaken plaats. Er zijn handgeschreven notulen en ledenvergaderingen en jaarvergaderingen, waarin gesteggeld wordt over ondeugdelijke recensies, de beste plaatsen op de exposities, verkeerde afrekeningen, onderwerpen dus, die eigenlijk van geen belang zijn.  Wel kreeg het genootschap in deze jaren een bijna onaantastbare positie in de provincie, doordat ze werd toegelaten tot de Federatie van Nederlandse beeldende kunstenaarsverenigingen en de provinciale culturele raad. In 1958 waren er vijftien leden, hetgeen een van de leden de opmerking ontlokte, dat er niet te veel nieuwe leden meer bij moesten komen, want dan zou er geen ruimte meer zijn om te kunnen exposeren. Spanningen over exposities waren er altijd. De een vond, dat een expositieruimte meer moest zijn dan een plaats om je werk te verkopen, een ander vond dat baarlijke nonsens en ging nog snel een boerderij in het dorp schilderen, waar een tentoonstelling zou worden gehouden. Uiteindelijk werd men het er wel over eens, dat er geselecteerd moest worden op techniek. En zo ontwikkelde het genootschap in de loop der jaren een eigen expositiebeleid, dat in de provincie geheel ontbrak. Er werden talloze exposities georganiseerd in gemeentehuizen, kerkgebouwen, dorpshuizen en sporthallen, zodat de bevolking van Drenthe in contact gebracht kon worden met haar eigen kunstenaars en dat sloot weer aan bij het streven van veel plattelandsgemeenten om het vooroorlogse isolement te doorbreken. Zo kon het genootschap uitgroeien tot een natuurlijk aanspreekpunt voor de beeldende kunst in Drenthe. Van enig modernisme was hier nog geen sprake, de scheiding tussen figuratieve en abstracte kunst, die zich na de oorlog voltrok ging geheel aan Drenthe voorbij, hier hield men zich nog bezig met de nabloei van de Haagse en Amsterdamse school, hoewel er toch regelmatig kunstenaars uit het westen kwamen om hier een paar dagen te schilderen. Zo logeerde ooit Kees Verwey bij Bernard von Dulmen. Hij was in een naburig dorp een boerderij aan het schilderen. Tegen etenstijd stapte een struise boerin uit de baanderdeur op hem af en vroeg: “Mag ik oe neug’n? “ Waarop Verwey zei: “Wat zegt u?” “Mag ik oe neug’n. Ik wol oe eemn neug’n  veur ’t eten.” De anders niet op zijn mondje gevallen schilder pakte daarop razendsnel zijn spullen bij elkaar en fietste in verbijstering naar Bernard terug. Die moest hem duidelijk maken, dat er helemaal geen sprake was geweest van een poging tot aanranding.

De periode 1964 – 1974 werd gekenmerkt door veel onrust. Binnen het genootschap ontstonden er fricties tussen de leden, die lid waren van de provinciale commissie, die beoordeelde of een kunstenaar in aanmerking kwam voor een uitkering en de leden, die die uitkering kregen en periodiek werk moesten inleveren. Ook de tentoonstellingscommissie kreeg er van langs. Zij organiseerde weliswaar links en rechts exposities, maar bekommerde zich niet om afspraken over kosten en financiële verplichtingen, waardoor de toenmalige penningmeester radeloos uitriep: “fl. 450.- tegemoetkoming aan de galerie en een raadselachtige rekening van de drukker van fl. 690, - voor 400 kaarten, waarvan niemand weet aan wie en door wie ze zijn verstuurd.”

Buiten het genootschap was er veel commotie over de vele leden, die in allerlei provinciale commissies en besturen van overkoepelende culturele organisaties zaten. En ook de financiële onafhankelijkheid van het genootschap, die was gebaseerd op de bijdragen van de vele donateurs, wekte jaloezie op.

Inhoudelijk was de hegemonie van het post – impressionisme binnen het genootschap voorbij. Er kwamen nu ook kunstenaars met abstract en expressionistisch werk. Een van hen was Bart Pots, die in 1964 lid werd en nu het langst zittende lid is. Hij volgde de ABK Minerva in Groningen en behaalde zijn MO A en B akte aan het Instituut tot opleiding van tekenleraren in Amsterdam. In de eerste jaren viel hij op door zijn speels gebruik van allerlei marginale technieken, zoals schablonedrukken. In 1985 verhuisde hij naar Ốland in Zweden, maar hij is nog steeds een regelmatige deelnemer aan de exposities van het genootschap. Tegenwoordig maakt hij ver doorgevoerde, intensief bewerkte aquarellen. Kenmerkend is zijn rusteloze kunstenaarschap, dat nooit in routine vervalt.

De jaren 1974 – 1984 worden gekenmerkt door gefrustreerde leden, immobiliteit en familierelaties. Er werden praatavonden georganiseerd in verschillende ateliers om te discussiëren over elkaars werk en het kunstbeleid in Drenthe, maar er kwamen meestal niet meer dan vijf leden opdagen. De expositiecommissie merkte daarover op: “de commissie is bereid om tijd en werk te steken in een voortgezette poging atelierbezoeken en werkbijeenkomsten een duidelijke plaats te geven in het bestaan van ons genootschap. Maar als het enige werkelijke effect niet meer is dan een schouderklopje in het jaarverslag en als zelfs de voorzitter beide atelierbezoeken zonder enige belangstelling laat passeren, is de neiging om door te gaan gering.”

En de secretaresse schreef in 1980 in haar jaarverslag: “In verschillende kranten heeft u kritieken kunnen lezen waarin – afgezien van enkele positieve reacties- de teneur enigszins spottend en neerbuigend was. Nu zit dat gevaar er waarschijnlijk altijd wel in wanneer geheel verschillend werkende kunstenaars tezamen exposeren, maar ik begin toch te denken dat we onszelf van tijd tot tijd eens erg kritisch moeten gaan volgen.”

En dat sloot nauw aan bij wat een ander lid opmerkte: “Wanneer iemand eenmaal lid is geworden, dan wordt er nooit meer over het werk gesproken of gediscussieerd. Voor een expositie kan eventueel het slechtste werk worden ingezonden: niemand praat erover, of alleen in kleine clubjes, waar de persoon in kwestie niet aanwezig is. Wie werpt zich op als verenigingscriticus? “

Een uitermate vreemde gang van zaken was ook de onderlinge familierelatie van de leden, waardoor vernieuwingen werden geblokkeerd. Zo waren een grootvader, zijn zoon, zijn kleindochter en haar man tegelijkertijd lid. Alles kon blijkbaar en daarom stelde iemand op een jaarvergadering voor om ook zijn vrouw maar als lid te vragen. Maar dit ging zo langzamerhand te ver en onder doodse stilte wed dat geweigerd. Een lid merkte daarover op: “Over dergelijke zaken werd nooit gesproken, zelfs niet achterbaks. Het was net de remonstrantse of doopsgezinde kerk: vrijheid – blijheid en vooral iedereen in zijn waarde laten.”

Maar het leek er toch op, dat het genootschap in deze jaren de trend in de moderne kunst ging volgen. Pop – art en abstract expressionisme deden hun intrede en er was aandacht voor monumentale kunst in de ruimte rond gebouwen, zoals wandschilderingen, glas in – lood ramen, glasmozaïeken, muurplastieken, keramische reliëfs en glas – in beton reliëfs.

Het reilen en zeilen tussen 1984 en 1994 werd gekenmerkt door een aantal deelexposities met de Groninger kunstenaarsvereniging De Ploeg en dit was kennelijk zo succesvol, dat een aantal leden van De Ploeg overwoog om over te stappen naar het genootschap, maar dit leverde intern zoveel gekrakeel op, dat men hier uiteindelijk toch maar van af zag. Het waren weer de gebruikelijke problemen van kunstenaarsgroepen met uiteenlopende opvattingen en leeftijden. De exposities van het genootschap bleven samengesteld uit het werk van een paar oudere leden, aangevuld met enkele grafici en eenlingen, waardoor de behoudzucht weer de overhand kreeg.

De afgelopen tien jaar is er weinig veranderd. Veel exposities, maar het gesteggel over kleine zaken was niet van de lucht. Gedoe over een expositie in de Magnuskerk van Anloo: “Rumoer was er rond Bart Pots en vrienden, die door de kosteres uit de kerk zouden zijn gezet wegens geruzie over het opslaan van stoelen in de expositieruimte. François zou de zaak hebben gesust, maar het wordt niet duidelijk wat er werkelijk is gebeurd, omdat bij navraag steeds weer een ander verhaal naar voren kwam. We laten het er maar bij.”

Heibel vooraf bij een herdenkingsexpositie van een overleden lid, waarbij een familielid achter de rug van het bestuur om ging onderhandelen met de kerkenraad. En een pijnlijke affaire rond een erelid, dat zijn lidmaatschap opzegde, omdat hij het genootschap te zakelijk vond worden. En lijmpogingen mochten niet baten.

Er werd geëxposeerd in binnen – en buitenland, o.a. Duitsland en Zweden, er was een grote groepsexpositie in Pictura te Groningen en in de zeer gerenommeerde Pulchri Studio in Den Haag. De lijn om alleen in de grotere plaatsen van Drenthe te exposeren in adequate ruimten werd doorgezet en voor kleinere exposities is het genootschap regelmatig te vinden in de Magnuskerk te Anloo en het Koetshuis in Roden. Tegenwoordig heeft het figuratieve weer de overhand en is pluriformiteit even kenmerkend als elders in de beeldende kunst. Het Drents Schildersgenootschap is na 50 jaar nog steeds geen groep revolutionaire kunstenaars, maar bestaat wel degelijk uit vakbekwame lieden, die de moderne beeldmiddelen beslist niet schuwen. Dat is waarschijnlijk de constante in het vijftigjarige bestaan van het genootschap. En wie lid wil worden, wordt geballoteerd, zoals dat gebruikelijk is bij de meeste kunstenaarsgroepen. Veertig jaar lang moest een kandidaat eerst een werk inleveren ter beoordeling en werd hij pas toegelaten bij meerderheid van stemmen. In de periode daarna kon ieder lid een kandidaat voorstellen en werd er door een commissie op een expositie naar het werk gekeken. Geen eigen expositie betekende dus ook geen lidmaatschap. Tegenwoordig is er een vaste ballotagecommissie, die zelf naar nieuwe leden zoekt en dat levert sinds 1997 een groeiende aanwas aan leden op, zoals o.a. Flip Drukker. Hij haalde zijn MO A en B aan de ABK Minerva, volgde daarna de afdeling grafische vormgeving en is sinds 1992 freelance – ontwerper en vrij kunstenaar. Hij maakt assemblages met stukken ijzer of hout, resten van kabelhaspels, leren riempjes en bestek. Het zijn vooral provocerende commentaren op de wereld om hem heen, maar een bepaalde boodschap heeft hij niet.

Opvallend is, dat binnen het genootschap de beeldhouwers en keramisten nooit beeldbepalend zijn geweest. Dat kan niet gezegd worden van het grotere aantal grafici, want de kwaliteit van de grafiek in het genootschap is altijd bijzonder hoog geweest, zoals blijkt uit het werk van de jongere leden Rita Lentz en Siemen Dijkstra.

Rita Lentz houdt zich bezig met de kleurenhoutsnede, waarin ze materiaaldruk toepast. In de prenten drukt ze dan met pasta ingesmeerde kartonplaten af, waarbij transparante en dekkende inkten worden gebruikt. Het technische peil van deze mystiek aandoende, maar puur abstracte houtsneden is zeer hoog. In 1998 won ze de Nederlandse Grafiekprijs. 

Siemen Dijkstra werkt in zijn houtsneden figuratief en past de reductiemethode toe. Uit een plaat wordt per drukgang steeds meer hout weggesneden, waardoor een grote dieptewerking ontstaat. Zijn bladen zijn hoogstandjes van een romantisch karakter, die vergeleken kunnen worden met impressionistische schilderijen. In 1998 won hij de SNS – prijs.

Het vijftigjarige bestaan van het Drents Schildersgenootschap is gevierd met een grote overzichtsexpositie in het Drents museum en een drietal thema-exposities tegelijkertijd in Asser galerieën. Er is een fraai jubileumboek uitgekomen, dat voor €29,50 verkrijgbaar is in de boekhandel en het museum. En wie nog een vleugje jubileum wil opvangen, kan van 27 augustus t/m 11 september terecht in de Magnuskerk van Anloo, waar een overzichtsexpositie van de huidige leden wordt ingericht.

2005-1